The Swing of Things: Wijk aan Zee 2024

Oh, have I come to the point where I’m losing the grip
Or is it still time to get into the swing of things?

(A-ha, 1986)

Alle ongelukkige schakers zijn hetzelfde. Elke gelukkige schaker is gelukkig op zijn eigen manier.

Vijfendertig jaar geleden deed ik voor het eerst mee aan het Hoogovens schaaktoernooi. Samen met de bij sommigen misschien nog bekende – gestopte – Amsterdamse schakers Diederik van Rappard en Almar Sternau, en met Elwin Osterwald (die dit jaar ook meespeelde), reed ik mee in de auto van een clubgenoot van de Amsterdamse schaakclub MEMO. Het was het jaar dat Anand, toen nog een wonderkind, voor het eerst de hoofdgroep won.

Het jaar daarvoor, in 1988, was ik met mijn vader al wezen kijken in Wijk aan Zee. In het halletje van de Moriaan waren we bijna tegen Tal aangelopen: de legendarische achtste wereldkampioen stond daar ontspannen een praatje te maken met een gewone sterveling.

In mijn eerste jaar als deelnemer deed ik, net als nu, mee met de weekendvierkampen. Het ging niet goed. In de eerste ronde speelde ik, liefhebber van waanzin die ik toen al was, het Koningsgambiet, en zag mijn geofferde pion nooit meer terug. In de tweede ronde verloor ik na 8 zetten een pion en moest zestig zetten verdedigen voordat ik een genadehalfje kreeg. In de derde ronde won ik nogal gelukkig vanuit verloren stelling tegen de zwakste broeder van de groep.

In de jaren daarna deed ik nog af en toe mee, meestal met de weekvierkampen, maar ik ben nooit erg succesvol geweest in Wijk aan Zee. De meeste schaakliefhebbers schijnen er geïnspireerd te raken door de aanwezigheid van de vele grootmeesters en de onpeilbare intellectualiteit van de deelnemers. De schrijver en televisiebekendheid Godfried Bomans, die zelf ook schaakte en graag keek naar de grootmeesters op het podium, heeft er prachtig over geschreven. Mijn eigen hoogtepunt als bezoeker? Waarschijnlijk de fenomenale overwinning van Manuel Bosboom op Kasparov tijdens het snelschaaktoernooi van 1999 waar slechts enkele toeschouwers bij aanwezig waren.

Maar waar anderen zich opgetild weten door al dat denkvermogen, de prachtige traditie van erwtensoep en kneuterigheid en de schitterende lijst oud-winnaars, voel ik me eenzaam, verlaten en leeg in de kille sporthal waar de amateurs schouder aan schouder zitten en met plastic stukken moeten spelen, een sporthal die mij doet denken aan een allang gesloopt gymnastieklokaal in Amsterdam-Noord waar ik als jongetje van een jaar of acht een blauwe maandag elk weekend aan turnen deed, en nooit wat won.

Vrijdagavond, na drie uur spelen. Mijn hoofd is leeg. Ik sta goed, maar er komen geen zetten door, hoezeer ik ook probeer te denken aan mijn eerdere ontmoetingen op het schaakbord tegen enkele groten der aarde die dit jaar ook meedoen. Natuurlijk, het waren slechts blitz-potjes, maar hoeveel schakers kunnen zeggen dat ze tegenover drie van de veertien spelers uit de Masters-groep gezeten hebben (Abdusattorov, Van Foreest en Warmerdam) en, ooit, als je royaal telt, anderhalf punt gescoord hebben? Het mag niet baten. Ik mis de winst en moet in remise berusten.

Zaterdagmiddag, de tweede ronde. Okee, gisteren heb ik dan dommig de winst uit handen gegeven, maar vandaag voel ik dat het gaat lukken. Ik speel een nieuw concept van de modernste cloud-engines, sta goed, mijn aanval is moordend, mijn tegenstander hangt in de touwen. Het is een kwestie van rustig blijven. Ik doe een zet… en zodra ik loslaat besef ik dat ik een heel andere zet van plan was. Een betere zet, een logischere zet, een oneindig veel natuurlijkere zet. Een zet waarvan mijn tegenstander na afloop toegaf dat hij er bang voor was, en dacht dat het de winnende was. Maar ik doe hem niet. Ik doe een andere. “Waarom speel je een zet niet?” was de titel van een artikel uit 1965 van J.H. Donner. Het antwoord moest hij schuldig blijven. “Ik was jong, ik weet het niet meer.”

Jong? Eind vorig jaar werd ik vijftig. Een van de charmes van schaken is altijd geweest dat het jong en oud verenigt, en nergens is dat meer zichtbaar dan in de grote speelzaal van de Moriaan. Ik heb er Johan van Hulst zien spelen (die de grote Lasker nog ontmoet had) en de oude Jan van Eybergen, broederlijk verenigd in dezelfde zaal met een piepjonge Peter Leko, een Judit Polgar, een Magnus Carlsen. Maar het lijkt wel alsof de schakers hier steeds jonger worden. Waar zijn de honderdjarigen, de krasse knarren, de wondergrijsaards?

Van onze club spelen de jeugdige talenten Bas de Boer en Mason Brouwer in de hoogste groepen, en ze doen het prima. Zelf zit ik gezellig tussen Gilbert Vrancken, Alexander Geerts en oud-Eenhoorn speler Jerrel Thakoerdien – leeftijdsgenoten, als ik aardig ben voor mezelf – maar in mijn groepje (2D) zitten alleen maar spelers die minstens twintig jaar jonger zijn dan ik.

Na mijn onverklaarbare hersenkronkel slaat de aanval opeens niet meer door. Mijn tegenstander neemt het initiatief knap over, wint een kwaliteit en begint zelf een mataanval. Zoals alle schakers die verliezen omdat ze niet de zet speelden die ze wel zagen, maar om de een of andere reden toch niet deden, zo ben ook ik na afloop even de meest ongelukkige man op aarde. ,,Er zijn’’, zei Donner ooit in een interview vlak nadat hij verloren had, ,,in de taal geen woorden om de walging en zelfhaat weer te geven die de schaker bevangen wanneer hij een partij verloren heeft door een blunder.’’

Zeker, er is vrijwel direct al troost. Een Texels biertje, een fijne groep clubgenoten met aanhang, een gezellige avond met goed eten, mooie analyses en hilarisch snelschaak. Op zondag komen een aantal oude bekenden kijken en hun morele steun betuigen. Ik moet ze teleurstellen: een snelle remise. De fut is eruit. Het heilige vuur is even weg.

Caissa is een wrede godin, dat is bekend. Onmetelijk groot is het kerkhof van schakers die gestopt zijn omdat ze niet meer konden tegen het verliezen. Onbetekenende amateurs, veelbelovende talenten en gearriveerde topspelers: allemaal konden ze niet meer tegen de spanning, de zelfhaat en de pijn van het gekrenkte ego: ook oud-winnaars van het toernooi. Botwinnik stopte. Salov stopte. Kasparov stopte. De gedachte komt ook in mij op na afloop van de laatste ronde. Is dit het einde? Hoe krijg ik de liefde voor het edele spel weer terug?

Als ik zondagavond naar buiten loop zie ik in de verte, net boven de duinrand uit, de oranje vlammen uit de fabriekspijpen van de hoogovens komen. Het heilige vuur van Tata Steel. En ik denk ik terug aan mijn allereerste bezoek aan Wijk aan Zee, zesendertig jaar geleden. Weer kom ik met mijn vader de Moriaan binnen. Daar in de hoek staat hij: de Tovenaar van Riga.

Op 28 mei 1992 speelde Tal in het snelschaaktoernooi van Moskou tegen Kasparov, toen op de toppen van zijn kunnen. De Letse grootmeester was al ernstig ziek, maar schaken was nog steeds zijn lust en zijn leven. Een unieke speler met een unieke schakersmentaliteit. Schaakverslaafde pur sang. In een scherpe Siciliaan pleegde hij, liefhebber van waanzin die hij tot het laatst was, nog één keer een klassiek paardoffer op d5. Hier speelde iemand die nog lang de grip niet verloren had. Drie zetten later nam Tal de felicitaties van de regerend wereldkampioen in ontvangst. Een maand later overleed hij, vijfenvijftig jaar oud.

Bij thuiskomst loop ik naar de boekenkast en haal er The Life and Games of Mikhail Tal uit. Ik sla het open op een willekeurige bladzijde en lees woorden die de rest van de avond als een gong in mijn hoofd blijven nagalmen: ,,I simply played chess and gained pleasure from it.”

 

 

3 Reacties

  1. Avatar
    Caesar64 15 januari 2024

    Goed geschreven en volgend jaar nieuwe ronde nieuwe kansen! Een gave winstpartij tegen de Stukkenjagers kan veel goed maken.

  2. Avatar
    josschess 15 januari 2024

    Wat een leuk artikel. Bedankt ik heb er van genoten. Als een spiegel.

  3. Avatar
    Robbert van het Kaar 16 januari 2024

    Mooi stuk Arne. Ik heb in 1973 nog een 1 op 1 vluggertje tegen Tal gespeeld, in het open snelschaakkampioenschap dat ieder jaar tijdens Hoogovens werd gespeeld. Najdorfvariant, lang theorie, daarna kansloos verloren. Ik weet nog dat ik licht geschokt was toen ik hem de hand schudde; ik wist niet van zijn verminkte hand. In hetzelfde toernooi gewonnen van Van der Wiel, die mij in de jaren daarna natuurlijk ver voorbij is gestreefd. In die periode was er een jeugd 16-kamp, waar onder andere Roy Dieks en Paul van der Sterren meespeelden en wonnen. Ik scoorde in vijf edities meestal 50%, maar won in het laatste jaar, bij gebrek aan een echt kanon dat jaar. Toen besefte ik dat ik redelijk kon schaken, maar nooit echt goed zou worden. Ik ben toen vijf jaar gestopt.

Alleen geregistreerde gebruikers kunnen een reactie achterlaten.